Naar de plek van mijn geboorte ben ik teruggekeerd, naar Brussel, nu alweer jaren geleden, kijk toch eens, de kinderen zijn intussen groot geworden. In deze tweetalige, veeltalige stad schrijf ik boeken in het Nederlands. Dat ik die taal omarmd heb is haast een toevallige bij-komstigheid. Had mijn vader indertijd die baan in Utrecht niet gekregen, dan had ik nu vermoedelijk Frans gesproken, al is ook dat weer niet zeker. Ooit is Brussel uit een moeras gekropen, vergeet dat nooit ; de talen glijden hier uit en klampen zich aan elkaar vast.

Anderen schrijven hier Franse boeken. In de kranten lees ik recensies, ik zwerf langs de rekken van « Tropismes », ik ken dus hun namen. Het zijn tenslotte collega’s, niet, en we schrijven vaak genoeg over dezelfde straten. Maar ken ik ook hun gezichten? Hun stem, hun tongval?

Nee, nee en nog eens nee. Ik loop door een papieren labyrint en ik weet dat zij er ook zijn, ergens, in het verborgene, het ongewisse. In Brussel.

En dan komt een kleine, kettingrokende dame aan je mouw rukken en sleurt me mee tot bij de bestuurstafel van het « kunstenfestivaldesarts ». Frie Leysen heeft dat festival uitgevonden, zij bepaalt wie mee bestuurt en Frie Leysen tegenspreken, dat doe je nu eenmaal niet.

Aan diezelfde tafel zit een glimlachende meneer, bril, rond gezicht, zeer correct gekleed, niks geen vestimentaire fratsen die op kunstenaarschap zouden moeten wijzen. Hij heeft dat niet nodig. Hij heet Jacques De Decker.

Één kreet op ons beider lippen : « Enfin ! Eindelijk! »

Sedertdien hebben wij elkaar vaker ontmoet. Ineens vallen beschutten weg, ineens kan het. En het moet. Het is geen toeval dat ik Jacques ontmoet èn bij de uiteraard Franstalige herdenking van Camille Lemonnier èn in de Nederlandstalige Hoofdstedelijke bibliotheek. En het is geen toeval dat wij in discussie treden over de moeilijkheden die de verhouding tussen Franstaligen en Nederlandstaligen steeds weer binnensluipen. Hij schrijft me:

« Veel Vlamingen… reageren op een manier die sterk lijkt op de houding van de Franstaligen van vroeger. Met dit verschil dat zij weten, omdat zij of hun voorvaderen het ervaren hebben, hoe diep men zich daardoor gekrenkt kan voelen. En ik vind dat onaanvaardbaar. Een ander onbewust vernederen is dom. Het bewust doen, omdat men er zelf onder geleden heeft, is vreselijk en daarbij noch religieus, noch filosofisch te rechtvaardigen. »

Kijk, hier heeft Jacques De Decker me iets geleerd. Hij wijst me op een soort arrogantie die ik bij mezelf nooit eerder vermoed had. Zou een ander me iets zeggen in die trant, ik brulde hem de hoek in, het huis uit. Maar Jacques De Decker mag dat schrijven.

Jacques Fe Decker is een belangrijk man. Hij is een belangrijk man omdat hij zorg besteedt aan verwaarloosd terrein. Dat terrein is het grensgebied tussen de Nederlandse en de Franse taal in Brussel.

Die grensstrook is niet echt verlaten. Veel doodgewone Brusselaars lopen daar al jaren rond, onbekommerd overstappend van de ene taal naar de andere. Maar schrijvers tref je er zelden aan. Bijna alle schrijvers kozen en kiezen één taal, Frans of Nederlands. Ook Jacques De Decker heeft gekozen, voor het Frans. Maar hij heeft de andere taal nooit uit het oog verloren; dat is zeer uitzonderlijk en meer dan ooit nodig in een multi-culturele stad als Brussel. Hier gaapt een kloof tussen de talen en de culturen. Jacques De Decker overbrugt die kloof. Hij vindt dat de unieke combinatie van een Noordeuropese, Germaanse taal en een Latijnse taal verrijkend en wederzijds bevruchtend zou moeten zijn.

Ik schreef daarnet, meer dan ooit is dat nodig in Brussel. Brussel, de tweetalige bastaard, wordt zo langzamerhand een zonderling geval en er lopen genoeg mensen rond die dat zeer onaangenaam vinden. Waarom kan Brussel niet zijn zoals andere steden? Eentalig? Duidelijk? Zuiver?

In Europa zijn bijna alle meertalige steden verdwenen. De Duitsers hebben met onvoorstelbare wreedheid hun eigen cultuur in Praag uit-geroeid. Uit Bratislava verdween eerst het Duits en vervolgens het Hongaars. In Trieste wordt het Sloveens node geduld. Elias Canetti schrijft dat in zijn Bulgaarse geboortestad Roestsjoek bijna iedereen drie talen sprak: Roemeens, Turks, Ladino of Grieks, Armeens, Duits. Dat was voor de Eerste Wereldoorlog. Nu spreekt iedereen er Bulgaars.

Wat een magerte, wat een armoe.

Natuurlijk weet ik dat Jacques De Decker zijn leven gewijd heeft aan de literatuur. Maar evenzeer wijst hij al jaren op de rijkdom die het twee-talige Brussel, het drietalige België ons aanbiedt. Dat voorrecht is ons deel enkel en alleen omdat we toevallig op dit strookje klei bij de Noordzee wonen.

Geen nadeel is dat onzuivere, dat ingewikkelde dus, maar een voor-recht. Wie dat niet wil aannemen, kiest voor zuiverheid. Op de Balkan kan iedereen gaan kijken wat het resultaat is.

Juist op die bevoorrechte situatie wijst Jacques De Decker steeds opnieuw in kringen van schrijvers. Staan wij, schrijvers, daar niet voor open? In ieder geval bestaat er nauwelijks een literaire discussie over de grenzen tussen Frans en Nederlands heen. Onze vooroordelen, onze gemak-zuchtige excuses zijn sterker dan we zelf willen toegeven.

Je hebt nog heel veel werk voor de boeg, Jacques.

Partager